Wie, of wat, maakt ons dom?

te snel geschreven, om aan het verzoek van een lezer te voldoen

Verwijzingen naar het artikel duiken al een paar weken op, overal. Toch heb ik hier tot nu toe geen aandacht besteed aan Nicholas Carr, en de vraag die hij opwerpt, in zijn omslagverhaal van de Atlantic Monthly. Is Google making us stupid? De redenen daarvoor zijn simpel. Ik vond het een niet zo goed verhaal.

Het leek me eerder een samenvatting van een groter stuk, dan een op zichzelf staand essay. Anders kan ik niet verklaren waarom Carr in het tweede deel van het betoog zo veel cliché’s aanriep, uit de geschiedenis van het denken over technologie. Ik zie bijvoorbeeld niet in wat het noemen van Taylor en diens ‘time studies’ ook maar zou kunnen vertellen over mijn gebruik van de computer nu. Taylor ging met zijn stopwatch na of er een optimale manier was om zaken te kunnen produceren. Zijn doel was het om overbodige handelingen te signaleren, en daardoor weg te kunnen nemen. Maar mijn gebruik van Google, of mijn rondsurfen op het web, hebben zelden iets te maken met de optimale benutting van mijn tijd.

Uiteindelijk roept Carr maar éen nieuwe vraag op, zonder dat hij die vraag sluitend formuleert. Carr heeft opgemerkt dat zijn computergebruik gedragsveranderingen veroorzaakt, bij hem en wat vrienden. Alleen komt hij vervolgens met niet meer dan wat anekdotisch bewijs.

Een kennis van hem zou het nu niet meer lukken om Oorlog en vrede te lezen. Door zijn computergebruik is zijn vermogen om zich voor langere tijd te concentreren ernstig afgenomen.

Wat de mogelijke invloed van computergebruik op hersenfuncties betreft, heb ik hier onlangs wel verwezen naar een veel interessanter artikel. Al was ik daar toen meer van onder de indruk dan nu, in tweede instantie.

Susan Greenfield, hersenwetenschapper te Oxford, waarschuwt in een nieuw boek dat al die uren voor de computer en de televisie extra hoge doses dopamine helpen produceren in het brein. Mediaconsumptie levert grote kicks op. Een uitwerking daarvan kan zijn dat mensen naar die opwinding blijven zoeken, en daardoor niet meer in staat zijn tot taken zonder zo’n grote directe beloning.

Dit effect kan onder meer verklaren waarom kinderen zo veel minder braaf zijn op school, zo haalt Greenfield een gedragspsycholoog aan.

Op dat moment in haar betoog had mijn bullshit-meter naar het rood moeten uitslaan. Veranderingen in het menselijk gedrag verklaren uit éen enkele oorzaak, vind ik namelijk onnozel, zo niet gevaarlijk.

Zo kan ik bijvoorbeeld ook, uit de losse pols, betogen dat kinderen minder braaf zijn als vroeger, omdat hun omgeving zo veel minder hard voor hen is. Want, dat begint al in de luiers. Wilde mijn generatie nog zo snel mogelijk zindelijk worden, gaan de kleuters tegenwoordig nog rustig in de luier naar de basisschool. Voor ons was het onplezierig in een natgezeken katoenen luier rond te moeten lopen, want dat schuurde. Maar die straf bestaat er nu niet meer, dankzij de vochtopnemende laagjes, de absorberende gels, en alle andere hoogtechnische vondsten.

To pamper, is het Engelse werkwoord voor verwennen.

Aldus heb ook ik heel eenvoudig een maatschappelijke verandering weten te verklaren. Twee gelijk optredende ontwikkelingen werden simpel met elkaar in verband gebracht. Maar wetenschap begint er nu net mee zulke voor de hand liggende verbanden te wantrouwen.

En wat dit betreft, verkeert het hersenonderzoek nog in een uiterst primitief stadium. Wat op het moment bewezen wordt, is telkens vooral een bevestiging van effecten die al bekend waren.

Iedereen weet dat het spelen van Tetris of Patience op de computer verslavend kan zijn.

Tetris is zo verslavend omdat het spelen dopaminestoten kan oproepen die de hersenactiviteiten in de prefrontale cortex verminderen. Dit maakt dat mensen minder verstandig gaan handelen.

Het verschil tussen beide uitspraken hierboven is miljoenen euro’s aan investeringen en honderden manjaren aan research. En toch wordt hersenonderzoek pas echt interessant als er een moeilijke vervolgstap genomen wordt. Zodra het nuttige kennis oplevert om verslavingen te beëindigen, bijvoorbeeld.

TV-producenten weten al een tijd dat ze abrupte beeldwisselingen moeten inzetten om hun kijkers telkens opnieuw bij de uitzending te betrekken. Zelfs in het televisienieuws kijkt de journaallezer om de zo veel tellen ineens in een andere camera, om het publiek thuis wakker te houden. Het is niet zo vreselijk interessant om dit effect te verklaren door het optreden van dopaminestoten of veranderingen in hersengolven. Dat de ervaring heeft geleerd dat iets werkt, is doorgaans kennis genoeg. De meeste ingenieurs werken vanuit dit elementaire principe.

Nicholas Carr, om op hem terug te komen, doet goed beschouwd ook iets raars in zijn betoog. Hij stelt onder meer dat een actie waarin hij voortdurend de controle heeft — en wat is rondsurfen anders — het hem steeds moeilijker maakt om zich over te geven aan wat een ander dicteert — het lezen van een lange tekst.

Hij roept zelf dopaminestoten op door te handelen, en klaagt vervolgens dat de kicks uitblijven als hij zijn hersenen op een ander manier gebruiken moet.

Dat er verschil is tussen een actief mediagebruik en een passieve consumptie, lijkt me daarmee een open deur.

Neem nu het passiefste aller media, de televisie. TV staat mijns inziens voor de afkorting traag vermaak. Of tijd verspild. Ik kan er slecht tegen dat televisieprogramma’s zo langzaam zijn; en zelden meer dan radio met plaatjes bieden. Maar ik merk tegenwoordig vaker televisie te kijken dan jaren terug, omdat de techniek me een controlemiddel heeft aangereikt. Ik kijk tegenwoordig alleen nog [het einde van] sportwedstrijden in real time. Alle andere TV wordt opgenomen, en bekeken op een moment dat mij uitkomt. Daarbij is de grootste winst dat ik door de programma’s vooruit kan springen met éen druk op de knop. Programma’s die anders een uur duren, kunnen zo makkelijk in tien minuten bekeken worden.

Ik merk bij mijzelf een geheel omgekeerde ontwikkeling op, dan Carr signaleert. Juist mijn afkeer van het aanbod op TV, met zijn soundbites, en zijn andere belachelijk korte tekstjes, heeft een allergie opgeleverd tegen alles wat kort kort snel snel moet. Daarom ook interesseren kranten me steeds minder.

Krantenredacties willen nog altijd een compleet beeld brengen van wat er speelt. Ik ben in maar een gering deel van dat alles geïnteresseerd. Dus als kranten al iets brengen dat me boeit, geven ze door hun oppervlakkigheid per definitie nooit genoeg.

Er zijn goede redenen voor dat ik weleens een boek lees. Al is het tegelijk zo dat ik vroeger meer las, aan boeken. Tegenwoordig is mijn dosis lering en vermaak goeddeels online te verkrijgen. Juist in de lange artikelen die Nicholas Carr zo onleesbaar vindt.

Het is wat flauw om mijn ervaringen [n=1] rechtstreeks tegenover die van Carr [n=<10] te plaatsen. Want ik denk wel dat hij een interessant onderwerp te pakken heeft. Alleen zijn bij Carr’s uitwerking zulke grote vraagtekens te plaatsen.

De digitale revolutie maakt dat eeuwig nieuwsgierige mensen, zoals ik, zich beter kunnen informeren dan ooit. Tegelijk weet ik heel goed dat uitzonderlijk te zijn in die eeuwige zucht naar kennis. Zowiezo al delen maar weinig mensen mijn wantrouwen tegenover de kwaliteit van de Nederlandse journalistiek.

De digitale revolutie maakt ook dat entertainment en andere vormen van verstrooiing makkelijker voor handen zijn dan ooit. Of dat trivia wereldwijd nieuws worden; alleen omdat het brengen van trivia aanzienlijk eenvoudiger is dan ontwikkelingen in de wereld uit te leggen aan een onwetend publiek. Dat publiek deelt steeds minder aan kennis en ervaring, behalve dan dat het de namen van wat Amerikaanse ‘sterren’ kent. En waarom zou dat publiek hartige snacks niet verkiezen boven een mediamaal dat enig kauwen vereist? De beloning is er groot genoeg voor, die dopamine golft wel weer. Dat nadenken ook weleens een beloning geeft, wordt daarmee oninteressant.

Klink ik ineens wel Huxleyiaans.

Maar alle omgang met nieuwe media vraagt gewenning. We staan nog maar aan het begin. Voor een groot deel zal de digitale revolutie trends versterken die allang bestaan. Zij die de inspanning willen leveren om te zoeken, worden beloond. Zij die passief blijven, zullen zich minder hoeven vermoeien dan ooit.

En ik weet welke groep mensen groter is.

Zo iets ons dommer maakt, dan zijn wij dat nog altijd zelf.


Help, ik moet met de media omgaan | 01

Elders had ik voor de Kerst al beloofd om iets te schrijven over wat er van de media te verwachten valt, als daar plots omgang mee gewenst is. Het denken van journalisten en programmamakers is namelijk redelijk misvormd. En wie dit niet beseft, koestert gauw de verkeerde verwachtingen over een optreden in de media.

Zelf zullen mediamensen zich altijd allereerst voor hun werkwijze excuseren met de uitvlucht immer onder enorme tijdsdruk te staan. Maar die tijdsdruk lijkt me het grootste probleem niet.

Journalisten, en programmamakers ook, hanteren namelijk altijd dezelfde sjablonen om hun nieuws of opinies te presenteren. En deze vertelvormen zijn zo ingesleten, ook bij het ontvangend publiek, dat vrijwel niemand ze meer als cliché herkent.

Een eerste advies is daarom aan iedereen: ga nooit met uw hoofd op televisie, als a] uw verhaal enige nuance behoeft, want daarvoor is er bijna nooit tijd of gelegenheid, of b] wanneer TV-makers een debat organiseren.

TV-debatten zijn namelijk nooit redelijke of eerlijke debatten. Genuanceerdheid komt niet over, zoals gezegd. Een debat op televisie wordt pas aardig als er twee meningen verkondigd worden die diametraal tegenover elkaar staan. Doet er daarbij niet toe of de ene mening misschien nogal wat minder valide is dan de andere.

Eerder signaleerde ik al eens hoe Midas Dekkers wel even op TV met een gristenfundi zou afrekenen over de evolutietheorie. En daarbij wat hooghartig onderschatte hoe de wetten van het medium luiden. De sympathie ligt namelijk altijd bij de underdog in een discussie. Zelfs al praat deze onzin.

Dit wordt pas anders als het publiek de onzin ook als onzin herkent. Wat zelden voorkomt.

Vanavond was historicus Maarten van Rossem de lul. Hij kwam in het prietpraatprogramma ‘Nova College Tour’ om te vertellen dat het Nederlandse leger zich straks uit Afghanistan terug moet trekken, zoals ook de politieke afspraak luidde. Maar de programmamakers hadden een show opgezet met als enige doel om te propageren hoe veel goed onze jongens wel niet doen. En hoe geïnformeerd iemands opinies ook zijn, deze slaan in al hun abstractie geheel dood tegenover huilende nabestaanden, die natuurlijk nooit willen dat hun zoon voor niets in den vreemde gesneuveld is. Of tegenover al de militairen in de studio, die allereerst solidair zijn met hun broeders, in Afghanistan of waar ook ter wereld, en alleen daarom al nooit objectief over het onderwerp kunnen praten.

Op boeklog schreef ik vandaag hoe zorgvuldig vermeden wordt om over Afghanistan in termen van ‘oorlog’ te praten. De ‘Nova College Tour’ van vanavond bracht een zeldzaam zuiver staaltje rijkspropaganda om deze uitspraak te bekrachtigen.

is inmiddels vervolgd


Help, ik moet met de media omgaan | 02

Een belangrijke functie van de media is dat deze nieuws, inzichten, en commerciële boodschappen doorgeven aan een publiek. Of in elk geval aan meer mensen doorgeven dan de direct betrokkenen alleen. Ook in deze tijden van Twitter, Facebook, en foute grappen over de e-mail. Toch claimen journalisten telkens nog wel wat meer te zijn dan enkel boodschappenjongetjes. Zoals dat zij toezicht houden, op de machthebbers onder meer; en zo van grote betekenis zijn in een democratie.

Wat journalisten zelden zullen toegeven, is dat zij nogal makkelijk te manipuleren zijn. En zo dus gratis, en vaak effectief, als roeptoeter kunnen dienen voor wat iemand maar te koop heeft, aan producten, of ideeën.

Tegelijk zijn er in Nederland nu talloos meer voorlichters en communicatiemedewerkers werkzaam dan journalisten. De juiste cijfers voor 2010 heb ik niet — het cohort aan fulltime-journalisten dunt momenteel ook nogal uit — maar het zou me niet verbazen als de verhouding inmiddels ruim 3:1 is.

Merkwaardig genoeg ben ik onder journalisten weleens het idee tegengekomen dat het dankzij hun inspanningen is dat er steeds meer voorlichters bij komen. Hun niet aflatende telefoontjes dwongen al die organisaties tot het stroomlijnen van communicatieprocessen.

De werkelijkheid ligt toch iets anders. De groei van het tal voorlichters komt zeker door de professionalisering van dat vak, maar dan vooral omdat het zo lonend is om strategisch met communicatie om te gaan. Steeds meer nieuws in de kranten, en op de radio en televisie, bestaat ook namelijk uit weinig meer dan een licht herschreven persbericht van een ander.

De juiste massage van die ene monopolist, het persbureau ANP, levert daarom met vrij minieme inspanningen maximale publiciteit op. Want bij het ANP zit nauwelijks vakkennis, of inhoudelijke expertise — of dan misschien nog net op de sportredactie. En sport is meestal slechts amusement.

Bij professionele communicatie gaat het er in hoofdzaak om zo veel van de controle als mogelijk in eigen handen te houden. Het is best als journalisten om informatie bellen, maar het liefst natuurlijk pas in reactie op nieuws dat zelf werd verspreid. Dit beperkt al vrij effectief de breedte en diepte aan vragen die er kunnen komen.

En er bestaan nog verschillende andere manieren om effectief de controle te blijven uitoefenen.

Een tweede belangrijke methode, vaak door Nederlandse ministeries toegepast, bestaat uit controle vanuit overmaat. Dan wordt er een rapport uitgebracht, maar in plaats dit in het persbericht samen te vatten, krijgen journalisten een tactisch gekleurd excerpt voorgezet. De kans dat de pers zelf zo’n rapport gaat lezen, en daarmee zelfstandig beoordeelt, is namelijk niet bijzonder groot.

Zo komt bijvoorbeeld regelmatig in het binnenlands nieuws dat Nederlandse scholieren uitmuntend presteren vergeleken met leeftijdsgenoten in andere landen. Terwijl uit het betreffende rapport altijd blijkt dat dit wel een zeer selectieve weergave van de onderzoeksresultaten is; maar dat gegeven komt dan alleen weer in de vakpers terug.

Zwijg ik nog over hoe de pers met het Verdrag van Lissabon is omgegaan, of de voorloper daarvan.

Een derde veel gebruikt controlemechanisme bestaat uit het uitoefenen van autoriteit. Al wordt daarbij sommig gezag aanzienlijk makkelijker geaccepteerd wordt dan ander. Journalisten reageren op politici bijvoorbeeld heel verschillend dan op wetenschappers. Omdat politici vaak ook maar nauwelijks ingevoerde generalisten zijn, en geen experts. En omdat politici meestal verantwoording hebben af te leggen. Terwijl journalisten nu juist geen wetenschappers zijn, en al evenmin denken als wetenschappers; en daarom betrekkelijk hulpeloos staan tegenover de autoriteit van de geleerde; ongeacht zijn of haar reputatie binnen het vak. Talloos zijn daarom de nieuwsberichten met de zinsnede ‘uit onderzoek blijkt’; waarbij de gevonden resultaten bovendien vaak stelliger werden gepresenteerd dan ze zijn; als die al niet volkomen verkeerd begrepen worden.

En een vierde effectief instrument is controle door schijnbaar exact te zijn. Op de wetenschapspers na, en een enkele kracht van de economieredacties, hebben journalisten namelijk een blind ontzag voor cijfers. Ze begrijpen vrijwel nooit waar cijfers voor staan. Noem éen getal in het persbericht of op de persconferentie, en dit komt altijd in de nieuwsberichten terug. Bij de weergave in het nieuws van enquêteresultaten is het in Nederland zelfs al een tref als de grootte van het onderzoekspanel genoemd wordt. Laat staan dat de relatieve meetfout erbij staat, zoals in sommige landen elders wel degelijk verplicht is.

Nu gaat het mij er niet om een compleet overzicht te bieden van welke controlemechanismen de communicatie-experts in hun routines benutten. Mijn bedoeling was wel om het principe achter hun tactieken te laten zien.

Bovendien zijn niet alleen voorlichters met dergelijke technieken bezig. Politici blinken bijvoorbeeld uit in nog weer een ander mechanisme; controle door exclusiviteit. Vriendjes worden bevoordeeld, al moeten ze wel op een ander moment een gunst teruggeven. Dit is alleen mogelijk omdat het de grootste eer is voor journalisten om iets als eerste te kunnen brengen. Eerste zijn, betekent scoren. En dit scoren is om éen of andere merkwaardige reden belangrijker dan een kwaliteit zoals nieuws het meest volledig brengen, of om ontwikkelingen het best in hun context te kunnen plaatsen.

Maar goed, dit gegeven gaat ook al in op de vraag waar journalisten nu het meest happig op zijn; en dat vergt nog een apart beschouwinkje.

Er bestaat trouwens wel degelijk weerstand bij journalisten, tegen al te grove manipulatie. Dus reken op tegenstand bij opmerkelijk nieuws, of een al te boude beschuldiging. Zij zullen zo’n feit of opinie dan altijd verifiëren bij een ander — die ook uw concurrent kan zijn, en dus een belang heeft uw nieuws te bagatelliseren.

En in interviews is verlies van controle helemaal een probleem. Dat flauwe grapje, om het ijs te breken, komt gauw in de weergave van het gesprek terug. Die ene naam waarover u zich terloops wat negatief uitliet, krijgt altijd een prominente plek. Het terzijde om de sympathie van de interviewer te winnen, kan voor hem of haar belangrijker zijn dan de ware woorden die u ook wel degelijk hebt uitgesproken. Want die worden toch zelden als zodanig herkend.

Over wat er kan gebeuren als journalisten, of programmamakers, zich hautain zo veel mogelijk aan controle toe-eigenen, schreef ik al eerder.

wordt binnenkort vervolgd


Help, ik moet met de media omgaan | 03

Wat is nieuws?

De vraag is in drie woorden te stellen, maar over het antwoord zijn bibliotheken vol te schrijven. Het meest opvallend aan wat ons dagelijks als nieuws wordt aangeboden, is namelijk dat wat nieuws heet bijvoorbeeld helemaal niet nieuw hoeft te zijn. Kranten leveren vooral wat gisteren al bekend was. Het avondjournaal somt nog eens op wat in de loop van de dag al dood gekauwd werd, voor wie een beetje oplette. En dan spreek ik nog niet eens over de inhoud, die ook al zo zelden uit iets helemaal nieuws bestaat.

Het lukt volgens mij niet om korte definitie van nieuws op te stellen zonder daarbij éen of andere paradox te introduceren [of zonder in het cynisme van Waugh te vervallen]. Ik strand gauw in een frase als:

Nieuws is al dat wat journalisten vinden dat nieuws is.

Of, als ik me iets preciezer uitdruk:
Nieuws is al dat waarvan journalisten menen dat hun publiek denkt dat het nieuws is.

Spelen daar nog twee andere parameters bij mee.

Het belang van bijna elk nieuwsfeit is relatief, want dit belang wordt altijd afgewogen tegen de rest van het nieuwsaanbod op dat moment. Toen 9/11 de media domineerde, hebben heel wat organisaties slechtnieuwsberichten naar buiten gebracht, die in rustiger tijden grote koppen en belangstelling hadden opgeleverd, maar nu helemaal niet opvielen. Omgekeerd zijn er altijd organisaties die de luwte tussen kerst en nieuwjaar gebruiken om meer belangstelling voor hun luttele nieuwtje te genereren dan ze in drukker tijden hadden gekregen.

Een recenter fenomeen is dat de media steeds meer nieuws brengen dat op zijn best tot de categorie fait divers gerekend kan worden. Drew Curtis, van fark.com, wijt dit aan de opkomst van de nieuwszenders, die 24 per dag gingen uitzenden, maar op de meeste dagen niet genoeg materiaal hadden om al die tijd te vullen. Dus zijn verschillende soorten aan vulling bedacht. En toen bleken zulke vullers én makkelijk te produceren te zijn, en publiek te trekken; waarop de meeste andere media ze zijn gaan overnemen. Dus kwam ik ook vandaag weer op meerdere podia het non-nieuws tegen dat Paris Hilton een erg kort jurkje aanhad toen ze haar website introduceerde.

Maar wie zijn die journalisten dan, en hoe bepalen zij wat vandaag het nieuws wordt?

In Nederland komen journalisten tegenwoordig vrijwel altijd uit eenzelfde mal. Het zijn goed vergelijkbare mannen en vrouwen — blanke jongens en meisjes uit dezelfde maatschappelijke laag — met een vrijwel identieke scholing en kennis. Tegenwoordig wordt op redacties als opleiding vaak al universiteit gevraagd, maar dit betekent eerder dat de mensen die journalist worden nog meer als voorheen op elkaar lijken dan iets anders.

Mediawetenschapper Mark Deuze klaagt in zijn publicaties telkens dat er te weinig nazaten van immigranten op nieuwsredacties werken. Maar deze monocultuur is lang het enige probleem niet waardoor de journalistiek hier leidt aan beroepsblindheid. Dit komt ook door afspraken die nergens op papier staan, en toch door iedereen op dezelfde manier worden nageleefd.

Merkwaardig vind ik daarom dat er zo zelden discussie is over waar het de nieuwsmedia aan ontbreekt. Of omgekeerd, over welke mechanismen toch maken dat de journalisten vooral in meutes jagen; allemaal hetzelfde van belang lijken te vinden, en altijd eerst naar elkaar kijken om uit te maken wat groot als nieuws moet worden gebracht.

Nu goed, toen de LPF onverwacht even heel groot in de Tweede Kamer belandde, en de betekenis van wijlen Pim Fortuyn dus wel geëvalueerd moest worden, kwam er als mea culpaatje van enkele hoofdredacteuren dat ze toch te veel genegeerd hadden wat er in de oude wijken leefde. Maar dat ik dit excuus onthouden heb, tekent vooral dat zulke bezinning op het vak schaars is.

En dus haalt slechts een beperkt aantal onderwerpen het nieuws. Is wat dichtbij gebeurt altijd belangrijker dan veraf. Zelfs al wordt in politiek Den Haag opvallend vaak slechts gediscussieerd over wat anderhalf tot twee jaar eerder al in Brussel werd besloten. Volgens onze parlementaire pers is dit namelijk niet zo. Die journalisten denken ook niet in abstracties, zoals ideeën, of beleidsvragen. Voor hen zijn allereerst de poppetjes van belang, en wat deze hebben uitgekraamd; en of daardoor ruzie is ontstaan.

En dus gaan rampen en ongelukken boven alles. Want daarvan herkennen zelfs journalisten nog dat die afwijken van de status quo. Behalve dan als de ramp zich afspeelt in een gebied waar geen camera aanwezig is, zoals de Congo. Dan bestaat de gebeurtenis niet. En dus heeft elke behoorlijke krant weliswaar pagina’s met nieuws over economie, maar staan daar vooral beursberichten en productaankondigingen op, en wordt er nauwelijks objectief of met inzicht over het bedrijfsleven geschreven.

Daarom zou ik geen krant meer lezen als ik niet zelf ook nog weleens journalist was.

krijgt nog een afrondende beschouwing

[ deel 1 ][ deel 2 ]


Help, ik moet met de media omgaan | 04

De nieuwsmedia doen wat ze doen. Maar waarom hun werkmethoden toch zo merkwaardig uitpakken, is een complex verhaal.

Eén interessante uitleg hierover is ooit bedacht door Noam Chomsky en Edward Herman. Die stellen, onder meer in het boek Manufacturing Consent, dat massamedia alleen te begrijpen zijn door er vanuit te gaan dat alles wat ze brengen propaganda is.

Dit propagandamodel staat elders uitgebreid uitgelegd, dus is het misschien overbodig dit hier over te doen. Bovendien is het een Amerikaans model, dat me niet helemaal universeel geldig lijkt.

Zo beklemtonen Chomsky en Herman telkens nogal dat de media onder grote economische druk staan om nieuws weg te laten dat de machthebbers onwelgevallig is. En dit zal in de VS zeker opgaan, waar hele TV-kanalen en uitgeverijen in handen zijn van bedrijven uit het militair-industrieel complex. Maar in Nederland is zo’n verdachtmaking al gauw wat te paranoïde. Hier is er meestal gewoon sprake van pure incompetentie, en beroepsblindheid, als nieuws niet gezien wordt, in plaats van dat er censuur, of zelfcensuur speelt. En laat me daar toch een paar woorden aan wijden.

Economische druk op de nieuwsmedia om te doen zoals ze doen, bestaat ook in Nederland. Alleen komt die dan vooral voort uit de merkwaardige positie die de journalistiek inneemt. Journalisten mogen bijvoorbeeld niets doen dat lezers of kijkers wegjaagt. Media drijven nu eenmaal nog steeds op inkomsten uit advertenties; zelfs al verkopen ze allemaal de leugen dat het brengen van nieuws hun prioriteit is. En die reclame moest vanouds liefst bij een zo groot en stabiel publiek als mogelijk door de strot worden gedrukt. Hoe meer ogen, hoe hoger de advertentietarieven.

Vaker heb ik al uitgelegd waarom de claim van hoofdredacteuren mij zo ergert dat nu het slecht gaat met de kranten, dit nadelig is voor de democratie. Alle krantenconcerns hebben namelijk de democratische controle decennialang stelselmatig ondermijnt, door eerst al de zelfstandige plaatselijke en regionale bladen op te kopen, de redacties daarvan uit te kleden, en deze publicaties om te vormen tot advertentieblaadjes. Zo kregen ze lokaal, en niet zelden ook regionaal, een advertentiemonopolie dat de samenleving miljarden gekost heeft. Terwijl de aandacht voor kwesties waar gemeenteraden mee worstelen, of provinciale staten, of waterschappen, aantoonbaar minder is geworden.

Verder wordt in Nederland veel minder een beroep gedaan op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) dan in bevriende landen. Overheden hebben bovendien moeite om stukken vrij te geven, ondanks dat zij daartoe wettelijk verplicht zijn — wat ook tekent dat ze er geen routine in hebben. Dus als journalisten weer eens claimen het functioneren van overheden te bewaken, dan liegen ze.

En al te streng die overheden controleren kan ook niet. De nieuwsmedia samen functioneren als institutie niet anders als scholen, of andere overheidsinstanties zelve. Die hebben er helemaal geen belang bij om hun publiek of hun klanten wantrouwen bij te brengen tegen de status quo. Dat jaagt mensen maar weg. Media hebben er baat bij om allerlei mythes in stand te helpen houden, zoals het idee dat Nederland een democratie zou zijn. Die spelen het liefst handjeklap met bronnen die veel nieuws kunnen genereren; wees gul naar ons toe, dan zijn we even gul met onze belangstelling terug.

En zo kan bijvoorbeeld de waan ontstaan dat de standpunten van politieke partijen wezenlijk van elkaar verschillen, en dat zelfs in een parlementaire bureaucratie éen nieuwe man of vrouw onmiddellijk van doorslaggevende betekenis kan zijn.

En daarom kreeg zelfs in de Nederlandse media al in 2007 de hype vorm dat een stem op Obama de koers van de wereld zou veranderen. Werd zijn verkiezing vervolgens overmatig bejubeld. Maar is er thans de onvermijdelijke ontevredenheid in de media dat die stakker van een president de verwachtingen nog steeds niet heeft waargemaakt.

Hoe kon hij ook?

Eerst maak je in je onbenul iets groter dan het is, en vervolgens breek je het dus af. Met de werkelijkheid heeft dit allemaal werkelijk niets van doen, alleen vult het de pagina’s en de actualiteitenrubrieken, en zo houdt een non-onderwerp de journalisten en commentatoren jaren bezig. Da capo.

heb ik toch nog minstens éen volgende ronde nodig, ter afsluiting

[ deel 1 ][ deel 2 ][ deel 3 ]


Help, ik moet met de media omgaan | 05
C. John Sommerville

[deze tekst verscheen met andere titel ook als het boeklogje van 09 ii 2010]

Toen ik geschiedenis ging studeren, werd tijdens de introductieweek een waarschuwing uitgesproken. Denk erom, zei iemand, de geschiedenisstudie maakt dat je heel straks anders tegen gebeurtenissen in het nieuws gaat aankijken dan anderen.

Die waarschuwing is profetisch gebleken.

Toen ik een jaar later journalistiek erbij ging doen, werd tijdens de introductie een belofte uitgesproken. Ons werd voorgehouden dat de media een grote behoefte hadden aan journalisten met een stevige basis aan kennis. Kwaliteit was meer dan ooit gevraagd.

Deze belofte is nooit gestand gedaan.

Bood ik aan om artikel te schrijven om een actuele ontwikkeling in de juiste context te zetten, dan werd geen redactie daar enthousiast over. Wilde ik werk kunnen verkopen, moest dat in de eerste plaats aansluiten op de verhalen die zij al brachten. Dus, dat doe je dan maar.

Nu kan deze conclusie heel aanmatigend klinken. Alsof ik hardwerkende mensen verwijt dat zij mijn briljante ideeën niet op waarde weten te schatten; wat toch echt meer zegt over mij, dan over hen. Maar ik leerde dus al snel dat het schrijven voor dag- en weekbladen vraagt dat je in sjablonen gaat denken. En zelfs dat je om een krantenstuk te schrijven vaak beter maar nauwelijks kennis kunt hebben over een onderwerp, dan er iets vanaf weten.

Omdat het minder goed gaat met kranten en opinietijdschriften dan in de jaren negentig, mag menig hoofdredacteur op het moment publiekelijk ideetjes opperen, die een betere toekomst zouden garanderen. En iedereen meldt dan steevast op meer kwaliteit te willen inzetten.

De oude belofte leeft dus nog. Al is die een mythe. Want, waarschijnlijk lenen de nieuwsmedia zich er helemaal niet voor om kwaliteit te brengen.

Tuurlijk, ook in Nederland of België kan het publiek kennis nemen van journalistieke producties van een hoog niveau. Laat ik dat toch eens benadrukken. Alleen zijn dat vrijwel altijd werken van een langere adem. Boeken. Documentaries. Series.

Projecten.

Er is namelijk iets in die dwang van nieuwsmedia om dagelijks, of wekelijks, actualiteiten te brengen, dat telkens enorm vertekent wat er nu werkelijk speelt. Zo ver was ik al gekomen met mijn gedachten. En de mediakritieken van anderen komen meestal ook niet verder dan deze conclusie. Die trouwens nogal voor de hand ligt. Want, pak eens een krant erbij van vijf jaar geleden, of tien. En kijk hoe weinig nieuws van toen er nog toe doet.

Pas in het boek How The News Makes Us Dumb uit 1999 las ik eens een auteur die uitgebreid inging op dit fenomeen alleen. Welke eigenschappen van de nieuwsmedia maken toch dat wat zij produceren een realiteit op zich is; die vaak opvallend weinig zegt over wat er echt gebeurt?

Volgens C. John Sommerville — vanzelfsprekend een historicus — komt dit onder meer doordat niet het nieuws van nu het product van de nieuwsmedia is, maar het nieuws van de komende dag. De verhalen die over de actualiteit gecreëerd worden, zijn als feuilletons. Nooit biedt een nieuwsartikel of -reportage het laatste woord, tegelijk maken ze altijd wel nieuwsgierig naar meer.

Nieuws is een product waar eeuwig vraag naar moet blijven. Anders zou geen krant dagelijks kunnen verschijnen, en hoefden al net zo min elke dag al die journaals uitgezonden te worden. Maar nieuws kan alleen maar zo’n verslavend product zijn als het aan bepaalde eigenschappen voldoet.

Sommerville verklaart aldus waarom ‘goed nieuws’ zo zelden de media haalt, en nieuws meestal zo’n negatieve toon heeft. Nieuwsberichten hebben namelijk opvallend vaak eenzelfde uitgangspunt. Er is een conflict, wat zijn de details? Er is een probleem, hoe erg is dat? En Sommerville’s punt hierbij is dat veel van die conflicten en problemen door de journalisten gecreëerd zijn, om zo vragen bij het publiek op te roepen, en een verlangen naar een beter antwoord.

Maar conflicten en problemen zijn vaak alleen te creëren door een nieuwsfeit te isoleren uit zijn context. Of door dit te overdrijven. Of door alle relativering uit te bannen. En de beroepsziekte van vele journalisten is dat zij al dit automatisch doen.

Daarom ook denkt C. John Sommerville niet dat er verbetering mogelijk is. In het slothoofdstuk schrijft hij:

This is the point at which other media critics would make their recommendations on how the media should change its ways. But I have taken the view that the worst feature of the news is its essential feature–its timeliness. So really, it can’t be fixed. Periodical publication has tendencies that defeat the best intentions of editors. [141]

Het verbaast Sommerville daarom niet dat de nieuwsmedia steeds minder publiek trekken. En hij maakt zich daar ook nauwelijks druk over. Wat mist iemand nu echt, die geen kranten meer leest, of de journaals overslaat? Is de jeugd niet juist te prijzen die zo massaal geen krantenabonnement meer belieft?

Boeken zijn nuttiger. En boeken die iemand uitdagen in zijn zekerheden al helemaal.

En goed, dan toont Sommerville zich telkens religieus geïnspireerd, en kleurt dit zijn voorkeuren. De logica van zijn argumenten wordt daar niet minder om.

C. John Sommerville, How The News Makes Us Dumb
The Death of Wisdom in an Information Age

155 pagina’s
InterVarsity Press, 1999

[ deel 1 ][ deel 2 ][ deel 3 ][ deel 4 ]


Help, ik moet met de media omgaan | 06
Janet Malcolm

[deze tekst verscheen met andere titel ook als het boeklogje van 16 ii 2010]

Ik heb dit boek — of eigenlijk essay — in korte tijd twee maal gelezen, en begrijp er nog altijd weinig van.

The Journalist and the Murderer is opgenomen in de Modern Library van essentiële non-fictie uit de twintigste eeuw. Het zou een klassieker zijn over journalistieke ethiek.

Maar ik las slechts een poging tot reconstructie van wat éen journalist had mispeuterd, in éen specifiek geval eind jaren tachtig. Zij het dat in de daarop volgende rechtszaak aan de orde kwam dat journalisten ook weleens liegen om de sympathie van een mogelijke bron te krijgen. Of dat ze iemand uren gezelschap kunnen houden, al vervelen zij zich daarbij dood, enkel om zo vertrouwen te winnen.

Misschien dat het boek merkwaardig op me overkwam, omdat ik niet zo’n soort journalist ben. In Europa woon bovendien; en in de VS zijn journalisten veel gespitster op ‘human interest’. Als ik met iemand praat, hoop ik daar toch ook een volgende keer nog terecht te kunnen. Mij is de scoringsdrang vreemd, die alle vernietigingslust vergoelijkt, en zo bij het métier schijnt te horen. Ik wil allereerst informeren; en dan natuurlijk het liefst over wat niemand anders al beschreven heeft. En het is nog betrekkelijk simpel ook om zo goed werk af te leveren. Leef niet enkel bij de waan van de dag en alleen dat valt al op.

De journalist in The Journalist and the Murderer heet Joe McGinniss. Een dan in de VS redelijk bekend auteur, met al een bestseller op zijn naam over hoe politiek verkocht wordt tijdens de presidentsverkiezingen. McGinnis werd uitgenodigd om te schrijven over beide kanten van een moordrechtszaak, door het advocatenteam dat een arts moest verdedigen. Deze werd van een gruwelmoord verdacht, op diens vrouw en kinderen. De dokter heet Jeffrey MacDonald.

En McGinnis praatte veel met MacDonald. Ze wisselden brieven uit. MacDonald ging zelfs zo ver om in de gevangenis zijn levensgeschiedenis op cassette in te spreken, en via zijn moeder naar McGinnis te smokkelen. Alles in de hoop om het boek over de zaak beter te maken.

Alleen was McGinnis al vrij snel overtuigd dat MacDonald schuldig was aan de moord.

En toch bleef hij doen of de verdachte vriendelijk gezind was.

Vervolgens bedreef hij nogal wat amateurpsychologie, om zo in het boek Fatal Vision karaktermoord op MacDonald te kunnen plegen.

Dit boek werd een bestseller. Er is bovendien een succesvolle miniserie van gemaakt, voor televisie.

Jaren nadien klaagde MacDonald de journalist aan, omdat deze zich tijdens het contact met hem anders had voorgedaan dan hij was. En hier begint ook mijn probleem met het boek. Want MacDonald wist dat McGinnis een journalist was; zijn advocaten hadden hem nota bene voor vrij veel geld ingehuurd. Dus op welke grond is McGinnis dan voor de rechter te slepen? Om wanprestatie? Om smaad, of laster? Of ging het er alleen om een vrolijke schadevergoeding te krijgen, zoals zo vaak in de VS?

Het moment dat Janet Malcolm geïnteresseerd raakte, is toen die tweede rechtszaak ineens mogelijke consequenties voor het hele vak dreigde te krijgen. Er werd namelijk geen uitspraak gedaan. De jury was niet tot een eenduidig oordeel gekomen. Maar een jurylid uitte naderhand wel openlijk de bedenking dat als journalisten zo durfden te liegen, daar toch eigenlijk een straf op zou moeten kunnen staan.

En vervolgens ging Malcolm reconstrueren wat er nu eigenlijk voorgevallen was tussen McGillis en MacDonald. Waarbij haar sympathie niet bij haar beroepsgenoot lag.

Dus begint dit boek:

Every journalist who is not too stupid or too full of himself to notice what is going on knows that what he does is morally indefensible. He is a kind of confidence man, preying on people’s vanity, ignorance or loneliness, gaining their trust and betraying them without remorse. Like the credulous widow who wakes up one day to find the charming young man and all her savings gone, so the consenting subject of a piece of nonfiction learns—when the article or book appears—his hard lesson. Journalists justify their treachery in various ways according to their temperaments. The more pompous talk about freedom of speech and “the public’s right to know”; the least talented talk about Art; the seemliest murmur about earning a living.

Terwijl ik nog altijd denk: de onverschilligheid van journalisten voor de grote lijnen van wat er in de wereld gebeurt, brengt de samenleving toch werkelijk oneindig veel meer schade toe.

En daar gaat het nu helemaal nooit over in lessen ethiek en journalistiek.

Janet Malcolm, The Journalist and the Murderer
145 pagina’s
Papermac 1998, oorspronkelijk 1990

[ deel 1 ][ deel 2 ][ deel 3 ][ deel 4 ][ deel 5 ]


Help, ik moet met de media omgaan | 07

Als iets opvalt aan mediastudies, of aan geïnformeerd commentaar over de nieuwsmedia, is dat een gebrek aan precisie. Er verandert al decennia van alles. Maar doorgaans worden zulke ontwikkelingen slechts aangeduid met de woorden ‘steeds meer’, of ‘steeds minder’.

Steeds minder mensen hebben een abonnement op een krant. Steeds meer media brengen precies hetzelfde nieuws als hun grootste concurrenten.

Dat is allemaal waar. Alleen zijn objectief verzamelde cijfers vaak informatiever.

Al van toen internet invloed kreeg op de nieuwsmedia bestaat in de VS het ‘Project for Excellence in Journalism’. Dat werd opgericht door bezorgde journalisten. En éen van de voortreffelijke eigenschappen van dit project is dat het regelmatig cijfers publiceert over ontwikkelingen in de Amerikaanse mediawereld. Zo publiceert het een jaarlijke State of the News Media.

Dit jaar leert het rapport dat er vergeleken met 2000 inmiddels 30% minder journalisten en redacteuren werken voor de traditionele media in de VS. Dat heeft vooral tot gevolg dat deze minder nieuws brengen, en de vrijgekomen ruimte gevuld wordt met opinies.

Zegt zoiets dan nog wat over de ontwikkelingen hier? Ja, zelfs al bestaan er in Nederland meer media die niet alleen van advertentie-inkomsten afhankelijk zijn dan in de VS. Maar wat in de Amerikaanse media gebeurt, wordt doorgaans hier enkele jaren later ook zichtbaar; zij het doorgaans niet altijd zo extreem. Al kan dat makkelijk veranderen.

Nu heb ik op zich niets tegen het verschijnsel opinie. Anders zou ik deze woorden ook niet zo opschrijven. Alleen moet de opinie altijd wel dienen om het nieuwsfeit in perspectief zetten. En nieuwsmedia zullen dat nu juist niet gauw doen, omdat ze met zulke geïnformeerde opinies hun nieuwskeuze en -selectie onderuit zouden halen.

Historicus Maarten van Rossem werd jaren niet meer in Hilversum uitgenodigd, toen hij het waagde de hysterie te relativeren die direct bij de TV-journalisten postvatte op 9/11. En uitzonderlijk daaraan is vooral dat nu eens opviel hoe makkelijk nieuwsmedia zichzelf diskwalificeren als serieus te nemen bron.

Op het moment menen ook Nederlandse mediawatchers dat de dagbladen hier zich meer moeten inzetten op het brengen van achtergronden en opinies. Omdat het nieuws dat ze brengen per definitie oud is, als het bij de abonnee bezorgd wordt. En op zich klinkt dat idee goed. Behalve dan dat deze trend dus al bestaat. En behalve dat de kranten de neiging vertonen om zich steeds meer te beperken in hun nieuwsgaring — wat de opinies over dat nieuws daarmee ook weinig bijzonder maakt.

Steeds meer te beperken… Helaas moet ook ik mijn toevlucht nemen tot die aanduiding. Omdat we hier een ‘Project voor kwaliteit in de journalistiek’ missen. Omdat ik evenmin ooit een gedegen onderzoek heb gezien waarin bijvoorbeeld werd bekeken wat de commerciële televisie in Nederland de afgelopen twintig jaar voor invloed op de kranten had. Terwijl die invloed er aantoonbaar is — bijvoorbeeld doordat de poppetjes steeds meer aandacht krijgen; zelfs in het nieuws over zoiets zakelijks als de politieke besluitvorming. En abstracties daarmee dus steeds minder mogen.

Steeds meer… Steeds minder…

Feiten zijn duur. Dat is voor onderzoekers niet anders dan voor de media. Zorgwekkend is wel dat sommige feiten blijkbaar te duur zijn…


Help, ik moet met de media omgaan | 08

Wie kent Gebakken lucht, vroeg NRC-columnist Frits Abrahams aan een verzameling journalisten in Groningen.

Vrijwel niemand bleek het gelezen te hebben. Jammer, want het is verreweg het indringendste boek dat de afgelopen jaren over de journalistiek verschenen is.

Nu verbaasde mij dit niet. Journalisten verdragen geen kritiek op hun métier, zeker niet van buitenstaanders. Laat staan dat zij zich gaan verdiepen in beschouwingen over de nieuwsmedia, die noodgedwongen wel kritisch moeten zijn. Hoogstens willen ze nog weleens concurrerende kranten of tijdschriften beschuldigen de kantjes eraf te lopen. Hoogstens klagen ze tegenwoordig over de eigen werkomstandigheden.

Ik wist dan weer niet dat Flat Earth News, dat al twee jaar geleden op boeklog besproken werd, in het Nederlands Gebakken lucht heet. Laat staan dat dit boek nog steeds als indringend voorbeeld geldt. De constatering dat vrijwel geen nieuwsmedium nog eigen nieuws brengt, maar vooral doorbrieft wat anderen hebben samengesteld, is daarvoor toch al iets te vaak in onderzoeken getrokken de laatste jaren.

Maar enfin, het is zoals A.J. Liebling al in de jaren veertig schreef:

The function of the press in society is to inform, but its role in society is to make money.

Er is altijd ontiegelijk goed verdiend in de media, zonder dat daar enige kwaliteit tegenover stond. Nu de inkomsten niet meer zo makkelijk binnenstromen, wordt me daar te veel en te makkelijk over gekrimmeneerd.

Ondertussen komt er wel een soort tegenbeweging vanuit de journalistiek op gang om het publiek uit te leggen hoe belangrijk zou zijn als waakhonden van de democratie. [Ik heb overigens duidelijk uitgelegd dat journalisten daarom eerder hun eigen werkgevers moeten aanklagen dan wie dan ook].

Een samenleving waarin geen onderzoeksjournalistiek meer plaatsvindt, wordt een corruptere samenleving heet het dan altijd. En dus wordt Watergate-held Woodward weer eens een podium opgeschoven omdat hij door dat ene wapenfeit van bijna veertig jaar geleden nu eenmaal het geweten van de journalistiek is geworden. Terwijl toeval nu juist zo’n immense rol heeft gespeelt bij het Watergate-schandaal. Was Woodward niet met collega Bernstein gedegradeerd naar de provincie-redactie, dan had niemand ooit aandacht besteed aan die inbraak in dat ene gebouw waar alles mee begon. De politieke redacties, hoger in de hiërarchie, zagen er in elk geval geen nieuws in.

En ondertussen doen kranten in het Verenigd Koninkrijk, en zo meteen ook in Nederland, stevig hun best om de publieke opinie te beïnvloeden bij de komende verkiezingen. Ex-PvdA-lijsttrekker Wouter Bos morgen eerbiedig geïnterviewd zien worden in het damesmagazine van De Volkskrant? Dat is geen toeval.

lees de hele reeks: Help! ik moet met de media omgaan


Help, ik moet met de media omgaan | 09
Günter Wallraff

verscheen ook als boeklog van 16 v 2010

Drie maanden werkte Günter Wallraff onder de schuilnaam Hans Esser voor Bild-Zeitung. Het jaar was 1977. De dagelijkse oplage van dit boulevardblad lag toen op 4,5 miljoen — waarmee het de grootste krant in Europa was. Door dit bereik alleen al was, en is, de invloed van het dagblad immens.

Wallraff moest plotseling met zijn werkzaamheden ophouden, nadat hij de waarschuwing kreeg dat zijn dekmantel was doorzien. De uitgever van Bild, Axel Springer AG, begon vervolgens meteen een intimidatiecampagne tegen Wallraff. Zijn verleden werd geheel omgewoeld, op zoek naar vuil. Buurtgenoten van vroeger en later werden op zo’n manier bevraagd dat die begonnen te denken dat Wallraff een communistische spion was. En tegen dit boek is voor kapitalen aan rechtszaken gevoerd. Met als enige gevolg dat Duitstalige exemplaren vanaf de tweede druk een reeks zwartgemaakte regels bevatten. Daarin deden toenmalige mederedacteuren uitspraken. En toestemming om hen te citeren had Wallraff niet.

Overigens staan in de Nederlandse uitgave van dit boek die verboden uitspraken achterin, en zijn die tegenwoordig ook online te vinden.

Is dit boek inhoudelijk dan nog opmerkelijk?

Nou, nee. Zelfs al is het moedig wat de auteur gedaan heeft.

Wallraff bewees alleen vooral wat ieder zelfstandig nadenkend mens zo al ziet. Bild verkoopt nogal wat non-nieuws, en het echte nieuws dat de krant brengt, is doorgaans sterk gekleurd. Tijdens de campagnes voor de verkiezingen steunt het zijn favorieten; die doorgaans in de populistische hoek te vinden zijn.

Schrijnend waren wel de arbeidsomstandigheden die hij beschreef. Op de redactie in Hannover waar hij tijdelijk werkte, was naast de vaste krachten ook een heel leger aan freelancers actief, die op stukloon werkten — net als hijzelf. Deze dagloners werden honds behandeld. Vooral door de redactiechef, die nogal gecorrumpeerd was in zijn almacht.

En tegelijk denk ik: misschien dat Wallraff de redactie naar waarheid tekende. Helemaal onpartijdig was hij in deze ook weer niet.

De meest illustratieve passages voor mij waren die waarin Wallraff bewijst welke gevolgen een medium als Bild kan hebben, door zijn macht. Zo redt hij terloops een lokale bakker van het nakende faillissement, enkel door een stukje te wijden aan zijn zo gezonde brood dat zonder toevoegingen werd gebakken.

Enfin, in Nederland besloot dagblad De Telegraaf recent nog om een hype te creëren rond het boek Gezond slank met dokter Frank. Zulke dingen gebeuren altijd, en overal — en dat hoort de mediaconsument zo langzamerhand toch ook te weten.

En vanzelfsprekend kan diezelfde macht mensen kapot maken — door hen woorden in de mond te leggen zie ze nooit hebben gezegd. Günther Wallraff heeft na publicatie van dit boek een steunfonds opgezet voor slachtoffers van Bild.

Leuk werd dit boek pas toen Wallraff uitvond dat Bild alles zo verdraait en opblaast dat hij straffeloos satire kon bedrijven. Waarbij z’n slachtoffers na afloop dan ook nog zeer tevreden waren met het gepubliceerde resultaat.

Hoogtepunt is zonder meer het verhaal dat hij wijdde aan een gepensioneerde brigadegeneraal, die nu enkel nog drie hondjes onder zijn commando had staan. De man was zeer geroerd door het verhaal.

Ook liet hij zichzelf als een Bild-lezende tuinkabouter fotograferen, zoals op het kaft te zien is, toen hij over deze tuinversiering schrijven moest.

Punt is alleen, dat de gebreken van de massamedia voor mij structureler zijn dan alleen in zo’n uitwas als een boulevardkrant zichtbaar wordt.

Interessantst vond ik ook niet eens zo zeer Wallraff’s beschrijvingen, maar de citaten uit interne Springer-stukken die hij over de pagina’s sprenkelde. Omdat de aanpak van Bild of van populistische media, en zelfs van populisten in het algemeen, daarin zo duidelijk naar voren komt. Bij die strategie hoort een houding, en een uitstraling. Daarbij helpt het om anderen al bij voorbaat te intimideren — helemaal als die zich niet verdedigen kunnen, of niet over vergelijkbare middelen beschikken hun positie te verduidelijken.

Mensen identificeren zich graag met de superieure agressor. Blijkbaar. Omdat die het zo goed met hen voor lijkt te hebben, anders dan ieder ander.

Nu goed, zoals ik aan het begin had moeten opmerken, zelfs de reactie van Axel Springer AG op dit boek illustreert wat dit betreft al veel.

Günter Wallraff, Der Aufmacher
Der Mann, der bei Bild Hans Esser war
274 pagina’s
Kiepenheuer & Witsch 1997, oorspronkelijk 1977

Help, ik moet met de media omgaan | 10

Nieuwsmedia tonen enkel het uitzonderlijke. Vandaar misschien dat journalisten altijd zo veel aandacht hebben voor politiek geharrewar. Want politiek beleid richt zich in de eerste plaats ook op wat mis is, en dus verbetering behoeft. Het vele dat wel goed gaat, doet er daarbij niet toe.

Dus gaat politiek nooit over wat nu normaal is.

Dus berichten ook journalisten niet over wat normaal is.

En daarom overvalt het de media en de politiek altijd als wat normaal is ineens anders blijkt te zijn dan wat ooit normaal was. Weliswaar schrijf ik hiermee niets anders op dan wat A.J. Liebling al in de jaren veertig verwoordde. Toch blijft het noodzakelijk deze constatering telkens te herhalen.

De afgelopen weken is er online en daarbuiten namelijk weer stevig gediscussieerd over de betekenis van de nieuwsmedia. Waarbij journalisten of hun meerderen steevast claimen een onmisbaar filter te zijn in de oceaan aan informatie die iedereen via internet op afroep beschikbaar heeft. Intermediairs zijn nu noodzakelijker dan ooit, heet het dan. Omdat alleen professionele intermediairs in staat zijn het publiek kwaliteit te bieden.

Vervolgens bewijzen de journalisten, of hun meerderen, dan wel meteen nauwelijks kwaliteit te kunnen leveren, omdat het niveau waarop ze de discussie aangaan zo ondermaats blijft. Dan ontstaat er gekrakeel over dat de kantoorklerken op de nieuwsredacties zo veel beter werk verrichten dan webloggers kunnen — mede omdat zo veel weblogs nog altijd druk verwijzen naar wat de nieuwsmedia aan actualiteiten brengen.

Dit heeft nauwelijks iets met kwaliteit te maken, wat mij betreft. En zelfs niet eens met het adequaat informeren van een publiek. De deelnemers aan zulke discussies bestrijden elkaar zonder te beseffen dat ze allemaal ongelijk hebben.

Ondertussen is de kans hierin fundamenteel verandering te brengen vrijwel nihil. Dat zie ik ook wel. Dat is voor mij normaal.


Help, ik moet met de media omgaan | 11

In Nederland werken tien keer zo veel voorlichters als journalisten…

Ik had al enig vermoeden van deze wanverhouding, maar de laatste keer dat ik keek een tijd terug waren er drie voorlichters op elke journalist.

Uit de cijfers van de UvA blijkt overigens ook dat er tegenwoordig meer journalisten werkzaam zijn dan ooit. 15.000 nu tegenover 13.000 in 2004. Terwijl er toch zo veel kranten verdwenen zijn intussen. Dat vind ik misschien een nog wel verrassender gegeven.

1 op elke 1.000 Nederlanders is dus een journalist.

En 1 op elke 100 Nederlanders liegt op commando voor haar baas. [Vrouwen zijn oververtegenwoordigd in deze sector].

Nu ja, dat liegen voor de werkgever doen er natuurlijk meer… Veel meer.


Help, ik moet met de media omgaan | 12
Warna Oosterbaan en Hans Wansink

* deze tekst staat ook online als het boeklogje van 13 vi 2010

Journalisten hebben merkwaardige waanideeën. Ze denken dat kranten om nieuws draaien, en dat geen samenleving zonder hun goede werken kan. Daardoor vinden journalisten het bedreigend dat er kranten verdwijnen, en de bladen die er zijn zo veel lezers verliezen.

Warna Oosterbaan en Hans Wansink zijn journalisten; of waren dat toen zij dit boek schreven eind 2008. De eerste werkt bij NRC-Handelsblad, de tweede bij De Volkskrant. Beide couranten heten kwaliteit te bieden. Alleen vind ik die claim overtrokken, want ik mis stelselmatig een heel aantal onderwerpen in deze dagbladen, en zie te veel aandacht gaan naar zaken die beter zonder konden doen.

Dat Oosterbaan en Wansink journalisten zijn, betekent helaas dat als zij al kennis bezitten, deze kennis oppervlakkig is. Om dan toch iets te schrijven waaruit inzicht spreekt, moeten zij vrijwel steeds anderen aan het woord laten. Dat is op zich een gebruikelijke werkwijze, en ook niet erg, ware het niet dat vervolgens uit de samenstelling van dit boek duidelijk wordt hoe weinig inzicht de heren hebben. Wat aandacht krijgt in dit boek, toont vooral hoe vastgeroest zij zitten in hun positie als dagbladjournalist; voor wie zelfs ideeën over de exploitatie van hun podium al iets vreemds zijn.

Ook alle digitale ontwikkelingen in het medialandschap worden beschreven als een onweer op afstand. Over wat weblogs zijn, hebben Oosterbaan en Wansink bijvoorbeeld in boeken gelezen. Terwijl boeken nu net bij ontwikkelingen op internet al bij verschijning op de feiten achterlopen.

Dus in plaats iets eigens over het weblog te schrijven, komen ook zij niet verder dan wat gebruikelijke clichés onder mensen die al te lang voor de papieren media werken. Zoals in dit citaat, dat me pijn deed door zijn arrogante nietszeggendheid:

In Nederland zijn de bloggers te vinden op hun eigen sites, op verzamelsites als Weblog.nl of Blogger of Blogspot, en op tal van andere plekken. Tot de journalistiek kunnen al die bijdragen moeilijk gerekend worden. Het zijn veel privézaken die de revue passeren en de bloggers geven wel commentaar op allerlei berichten, maar dat zijn vrijwel altijd de berichten die door de gevestigde media zijn aangedragen. Vaak ook zijn het geruchten en speculaties die aanleiding zijn voor hun reacties. [78]

Nu vind ik het mooie aan weblogs dat ze zo divers zijn. Zo lees ik een behoorlijk aantal die mij juist nieuws vertellen dat de massamedia niet brengt; of hoogstens pas vele weken later. Ook zijn er vele weblogs die boeken bespreken waar de massamedia aan voorbij gaan. Of mij inderdaad wijzen naar pareltjes van artikelen elders; die lang niet altijd eerst op papier verschenen zijn.

Bestaan er ook nog vele andere digitale media daarnaast.

Het enige dat weblogs voor mij gemeen hebben, is een zekere gezamenlijke architectuur en navigatie. Ze op éen hoop gooien, en dan ook nog stellen dat hun makers allemaal journalisten willen zijn, maar dit niveau niet halen, is een zeer onnozele vorm van zelffelicitatie van deze beide heren.

Maar, wat mij domweg verbijstert, is dat zo’n vooroordeel als dat over weblogs slechts benadrukt hoe zeer zij in hun ideeën beperkt zijn. Dat kranten door uitgevers gemaakt werden om advertenties te verkopen, en dat zo de wildgroei aan katernen en bijlagen is te verklaren, komt niet bij hen op.

Evenmin zien zij dat, zoals de Amerikaanse socioloog Herbert J. Gans het formuleerde, de papieren courant voor de generaties na ons een onbegrijpelijk merkwaardig product zal zijn. Vanwege alle moeite en geld die het kost dit product bij de lezer te bezorgen. En door de beperking daarbij dat nieuws maar éen keer per dag geactualiseerd wordt. Plus op zondagen niet.

Voor Wansink en Oosterbaan blijft namelijk de grabbelton heilig die elke papieren courant inhoudelijk is. Want het publiek moet niet alleen lezen waar het over wil lezen.

En zelfs aan hun pleidooi aan vakgenoten en uitgevers om voor kwaliteitsjournalistiek te kiezen — waar toch het hele boek aan is opgehangen — kleeft iets merkwaardigs.

Zo wordt er onder meer veel aandacht gegeven aan een rede van Jan Blokker, die inmiddels tot boek is uitgewerkt, waarin de Nederlandse journalistiek nu net een stelselmatig gebrek aan kwaliteit verweten wordt. Persmensen waren lang meestal lieden die in andere beroepen mislukt waren. Dagbladen dienden ook allereerst een zuil, en dus éen bevolkingsgroep, wat de kwaliteit van hun informatie bezoedelde. En pas sinds de jaren zeventig is er sprake van enige kwaliteitsverhoging. Al zit die er vooral in dat kranten meer artikelen afdrukken, en dat onder die artikelen meer opinie en duiding is te vinden.

Zeldzaam hypocriet vind ik zelfs de proloog uit De krant moet kiezen; waarin Wansink en Oosterbaan juichen hoe goed de kwaliteitskranten over de moord op Pim Fortuyn schreven, de dag daarop. Omdat dezelfde kwaliteitskranten in de maanden voordien nu juist zo stevig meehielpen de atmosfeer te kweken waarin het een logisch idee kon worden om een populistische politicus te gaan vermoorden. Een blindheid die de hoofdredacteuren overigens later met meel in de mond hebben toegegeven.

Evenmin weten deze couranten momenteel raad met Geert Wilders, of de vraag waarom er mensen zijn die op diens partij stemmen.

En ook nog, De Volkskrant deed een openlijke poging de verkiezingen van 9 juni 2010 te beïnvloeden, door groot een artikel te publiceren over de onhaalbare begrotingen van de verschillende partijen. Dat stuk bleek alleen een canard.

Bij de verkiezingen van eind 2006 deed De Volkskrant een vergelijkbare poging tot beïnvloeding, toen met een canard over martelpraktijken in Afghanistan.

Ik vind het dus vreemd om steeds zo veel bewijzen te zien dat kwaliteitsjournalistiek hier amper bestaat. En waar die bestaat dan hoogstens in boeken en documentaires wordt aangeboden. En in de couranten zeker niet voorkomt, alleen al om de aard van die media. Dit maakt het onbegrijpelijk om twee heren te zien beweren dat kwaliteitsjournalistiek wel degelijk kan in een dagblad, en zelfs aan couranten de redding moet brengen.

Nu ja, ze zijn sympathiek over Joris Luyendijk’s bedenkingen bij wat een correspondent kan brengen aan nieuws uit een dictatuur.

Merkwaardige dromers zijn het kortom, die Oosterbaan en Wansink. Omdat het zo vreemd is om kwaliteitsjournalistiek gepromoot te zien worden met een boek waaruit blijkt dat twee hoog aangeschreven journalisten van zogeheten kwaliteitscouranten niets hoeven te weten van het landschap waarin zij opereren. Noch het gezonde verstand hoeven te hebben die beperking op een andere manier te overwinnen.

Warna Oosterbaan en Hans Wansink
De krant moet kiezen
De toekomst van de kwaliteitsjournalistiek

197 pagina’s
Prometheus, november 2008

Help, ik moet met de media omgaan | 13

Toegevoegd aan boeklog, een dossier met alle boeklogjes over de crisis in de massamedia.


Help, ik moet met de media omgaan | 14
Prof. mr. dr. M. Rooij

verscheen onder andere titel ook als het boeklogje van 18 x 2010

Geen krantenjournalist die momenteel niet vindt dat dagbladen noodzakelijk zijn. Een democratie kan niet namelijk functioneren zonder kranten, is hun mening. Dat maakt de oplagedaling dus een groot probleem volgens hen. Zelfs al zijn er nu meer media dan ooit die nieuws en duiding brengen.

In de jaren zeventig was de krantenwereld ook in crisis. En het bleek verhelderend te zijn om te lezen hoe Maarten Rooij (1924 – 1984) daar in 1974 over dacht.

Goed. Dat schrijf ik nu. In werkelijkheid viste ik dit boek voor een euro op, uit een kartonnen doos voor een boekhandel. Nieuwsgierig naar hoe er toen over bepaalde zaken werd gedacht. Al leek me niet dat er veel nieuws in zou staan, voor mij.

Dat bleek niet helemaal waar, en dit boek was op een aantal punten ook aanzienlijk beter dan verwacht. Zo behandelde Rooij in Kranten onder meer de geschiedenis van de krant in Nederland in een breder perspectief dan tegenwoordig gebruikelijk is. Hij nam de economische ontwikkelingen mee, en maatschappelijke omstandigheden, zoals de rol van de pers in de verschillende zuilen.

Interessant werd dit boek vooral in de passages over de Tweede Wereldoorlog, en later; als Rooij uit eigen ervaring kon schrijven. Nieuw voor mij waren sommige details over de perszuivering, of over de rol die de Nederlandsche Bank speelde bij de verdeling van het schaarse krantenpapier.

Ik vond ook eens bewijs dat de kranten in Nederland stiekem een kartel vormen, op advertentiegebied. Rooij behandelde opvallend terloops dat er afspraken werden vastgelegd in ‘Regelen voor het Advertentiewezen’.

Verder was nieuw dat de kranten tot ver in de jaren zeventig door de overheid gecompenseerd werden voor het verlies aan advertentie-inkomsten, nadat de TV-reclame werd ingevoerd in 1967. Weliswaar leek me het gecompenseerde bedrag bescheiden — dertig miljoen gulden in een jaar als hoogste, voor alle kranten samen — maar het principe is interessant.

Terwijl het principe toch is dat kranten bedrijven zijn, die het op eigen kracht moeten kunnen redden. Meer dan generieke maatregelen om de bedrijfstak zijn werk te kunnen laten doen, moet de overheid daar niet tegenover stellen. Op de een-na-laatste pagina van de lopende tekst, schreef Rooij:

De conclusie uit deze beschouwingen moet zijn, dat in onze maatschappij een krant een onderneming is en een onderneming moet zijn, op een vrije lezersmarkt met haar journalistieke kwaliteit naar de gunst van het publiek dingend. Dat laatste betekent dat zij blootstaat aan een marktrisico, dat in het ongunstigste geval tot staking van de uitgave zal moeten leiden; geen enkel persorgaan heeft een gegarandeerd recht op voortbestaan; zij zal haar voortbestaan in de eerste plaats zelf moeten trachten te verzekeren. [227]

Nu is het dubieus om de argumenten van iemand uit 1974 te gebruiken, om een probleem uit 2010 te bekritiseren; gezien het zo radicaal veranderde medialandschap. En toch lijkt het me niet dat Rooij de krant heilig verklaarde.

Ook hij wijst op de belangrijke waakhondfunctie van de pers. En zijn conclusie is dan dat alleen grote krantenondernemingen op dat moment de kwaliteit kunnen leveren om de prestaties van de overheid onbevangen te analyseren, en zo nodig te bekritiseren.

Radio en televisie halen bij lange na het niveau niet van kranten en opiniebladen, in deze voorlichtende functie. Hun lage kwaliteit komt door de grote versnippering over de omroepen van talent, en mankracht.

En daarmee lijkt me dat Rooij al in 1974 vastlegde wat de criteria zijn om te bepalen of het erg is dat er steeds minder kranten uitkomen. Vervullen ze nog wel hun functie? Zijn ze de enige die informatie van dat niveau bieden, of kunnen anderen dat net zo goed, zo niet beter?

Prof. mr. dr. M. Rooij, Kranten
Dagbladpers en maatschappij

237 pagina’s
Wetenschappelijke uitgeverij, 1974

Help, ik moet met de media omgaan | 15
Joris Luyendijk

verscheen onder andere titel ook als het boeklogje van 19 xi 2010

Lobbyisten besteden maar een klein deel van hun tijd op het Binnenhof, om parlementariërs te masseren. Dit ontdekte Joris Luyendijk tot zijn grote verbazing tijdens gesprekken met deze beroepsgroep. Het is veel effectiever om in Brussel te lobbyen, of op een eerder moment ambtenaren te voeren. Als beleidskeuzes nog in Den Haag beïnvloed moeten worden, is dit eigenlijk al te laat.

Dus begrijpt Luyendijk ineens niet meer zo goed dat de media alleen maar aandacht hebben voor wat er rond het Binnenhof gebeurt. Of waarom bijna alle verhalen in de kranten en op televisie over de poppetjes daar gaan.

Ik begrijp al die zo verkeerd gerichte media-aandacht evenmin. En de dossiers Democratie? en Media in crisis op boeklog getuigen ervan dat ik daar altijd al antwoorden zocht op de vraag naar de redenen voor die journalistieke gemakzucht.

Joris Luyendijk had een andere motivatie. Hij mocht het functioneren van de Haagse perssociëteit Nieuwspoort voor een maand observeren, in opdracht van deze organisatie. En omdat hij ooit tot antropoloog was opgeleid, werd het mogelijk politiek Den Haag te bestuderen alsof het een vreemde stam was, met hele eigen rituelen.

In Nieuwspoort komt namelijk iedereen. En tegelijk komt er niets uit Nieuwspoort. Dat is namelijk verboden. Het geheim. De sociëteit is ook ingebouwd in het gebouw van de Tweede Kamer, al zit de hoofdingang apart aan de zijkant.

Wat aan de rituelen van de stam opvalt, is hoe weinig open of transparant het politieke bedrijf in Nederland bedreven wordt. Een ledenlijst van Nieuwspoort krijgt Luyendijk niet. Welke journalisten en lobbyisten een pas hebben voor het Tweede Kamer-gebouw is geheim. Terwijl zulke lobbyisten in en uit kunnen lopen bij Tweede-Kamerleden; bij wie de deuren van hun kantoren niet eens op slot kunnen.

Bewindslieden hier schrijven ook vrijwel nooit memoires, zo stelt Luyendijk. [Boeklog heeft overigens een dossiertje]. En journalisten melden al evenmin alles wat ze weten. Anders krijgen ze een volgende keer niets meer toegeworpen aan nieuws. Doen ze eens een keer iets niet goed, in de ogen van politici, dan volgt er ook rustig een eenzijdige boycott.

De enige journalist in Den Haag die er positief uitspringt bij Luyendijk is Peter Middendorp. Maar die lijkt inmiddels vooral geaccepteerd te zijn als dorpsidioot. Middendorp geeft op zijn beurt aan vooral medelijden te hebben met iedereen werkzaam daar.

Terloops wordt ook even gesignaleerd dat de oppositiepartijen nauwelijks de kennis hebben, of de middelen, om adequaat tegenspel te bieden tegen regeringsvoorstellen. Een geciteerd Kamerlid vertrouwt erop dat de Nederlandse ambtenaar iedereen goed van dienst zal zijn.

Ondertussen worden Kamervragen meestal gebaseerd op krantenberichies, en andere hypes. Waarover de media dan opnieuw kunnen berichten, in een vicieuze cirkel aan nutteloos rumoer, denk ik dan.

Luyendijk verwoordt dan geen andere conclusie als C. John Summerville al in 1999 trok, en daarbij ook veel beter uitwerkte. Politiek nieuws werkt als een soap, met morgen weer een nieuwe aflevering, en daarom met hoogstens een cliffhanger vandaag.

Joris Luyendijk liep in september 2010 rond in Den Haag. Toen er volgens de media vreselijk veel speelde, omdat de kabinetsformatie het nieuws domineerde. Hij leerde daar vooral uit hoe belangrijk het voor de door gelegerde journalisten was om gezien te blijven worden, zelfs al wilde geen van de politici aan het einde van een dag onderhandelen iets meedelen. Maar het blijft nodig de familieband daar goed te houden; in die incestueuze kliek.

Mede daarom probeert hij de komende maanden, samen met de krant NRC-next, eens politieke journalistiek te bedrijven op een dieper niveau. Om dan te kijken hoe een wet echt tot stand komt. En dat lijkt me nuttig, en goed, en ook een hoop werk.

Ik hoop wel dat hij daarbij ook eens bronnen met naam opvoert, in plaats van slechts anonieme zegslieden aan te halen, zoals in dit pamflet.

Nu is het beste aan dit boekje dat Luyendijk enigszins bekendheid heeft, door de TV, en zijn kritiek daarom hopelijk ook eens mensen bereikt voor wie het wel nieuws is wat hij vertelt.

Joris Luyendijk, Je hebt het niet van mij, maar…
Een maand aan het Binnenhof
111 pagina’s

Help, ik moet met de media omgaan | 16
J. Kleinnijenhuis

* een langere versie van deze tekst is het boeklogje van 24 xi 2010

[…] Kleinnijenhuis bekeek het nieuws nadat het al gebracht door de kranten. En weliswaar gebruikte hij daarbij ook twee buitenlandse dagbladen en het NOS-journaal als controlemechanisme, hij is domweg niet nagegaan uit welk nieuwsaanbod al die journalisten konden kiezen die dagen.

Er komt altijd veel minder in de krant dan er aan nieuws beschikbaar is. En de waarde van een bericht is altijd relatief ten opzichte van de rest van het nieuwsaanbod. Wat in stille tijden opening krant kan worden, gaat als er iets anders speelt veel minder opvallend mee.

En zelfs als hij wel de streams van alle persbureaus in binnen- en buitenland had meegewogen, dan nog is een metavraag of wat journalisten het nieuws noemen wel het grootste nieuws is van een dag.

Wat maakt het onderwerp van een nieuwsbericht tot een zelfstandig nieuwsfeit, en wat tot onderdeel van een grotere ontwikkeling?

Nederlandse media hebben bijvoorbeeld een grote voorkeur voor ‘agendanieuws’. Gezien de niet oneindige menskracht van redacties loont het voor journalisten vaak alleen op evenementen af te gaan waarvan zeker is dat die kopij of beelden opleveren. De Kamer vergadert, een wedstrijd wordt gespeeld, een film gaat in première, een protestgroep marcheert. Daar is allemaal iets over te melden; en dit kan ook heel goed op routine.

Het nieuwsaanbod wordt kortom vaak gekleurd door puur praktische overwegingen, afgezien van andere in de routine van alledag gevormde gewoonten, waar Kleinnijenhuis onvoldoende op ingaat.

Hij keek slechts welke kleuring er was nadat al besloten was om het nieuws te brengen. En dat levert dan opvallend weinig opmerkelijke conclusies op.

J. Kleinnijenhuis, Op zoek naar nieuws
Onderzoek naar journalistieke informatieverwerking en politiek

355 pagina’s
VU Uitgeverij, 1990