Wie, of wat, maakt ons dom?

te snel geschreven, om aan het verzoek van een lezer te voldoen

Verwijzingen naar het artikel duiken al een paar weken op, overal. Toch heb ik hier tot nu toe geen aandacht besteed aan Nicholas Carr, en de vraag die hij opwerpt, in zijn omslagverhaal van de Atlantic Monthly. Is Google making us stupid? De redenen daarvoor zijn simpel. Ik vond het een niet zo goed verhaal.

Het leek me eerder een samenvatting van een groter stuk, dan een op zichzelf staand essay. Anders kan ik niet verklaren waarom Carr in het tweede deel van het betoog zo veel cliché’s aanriep, uit de geschiedenis van het denken over technologie. Ik zie bijvoorbeeld niet in wat het noemen van Taylor en diens ‘time studies’ ook maar zou kunnen vertellen over mijn gebruik van de computer nu. Taylor ging met zijn stopwatch na of er een optimale manier was om zaken te kunnen produceren. Zijn doel was het om overbodige handelingen te signaleren, en daardoor weg te kunnen nemen. Maar mijn gebruik van Google, of mijn rondsurfen op het web, hebben zelden iets te maken met de optimale benutting van mijn tijd.

Uiteindelijk roept Carr maar éen nieuwe vraag op, zonder dat hij die vraag sluitend formuleert. Carr heeft opgemerkt dat zijn computergebruik gedragsveranderingen veroorzaakt, bij hem en wat vrienden. Alleen komt hij vervolgens met niet meer dan wat anekdotisch bewijs.

Een kennis van hem zou het nu niet meer lukken om Oorlog en vrede te lezen. Door zijn computergebruik is zijn vermogen om zich voor langere tijd te concentreren ernstig afgenomen.

Wat de mogelijke invloed van computergebruik op hersenfuncties betreft, heb ik hier onlangs wel verwezen naar een veel interessanter artikel. Al was ik daar toen meer van onder de indruk dan nu, in tweede instantie.

Susan Greenfield, hersenwetenschapper te Oxford, waarschuwt in een nieuw boek dat al die uren voor de computer en de televisie extra hoge doses dopamine helpen produceren in het brein. Mediaconsumptie levert grote kicks op. Een uitwerking daarvan kan zijn dat mensen naar die opwinding blijven zoeken, en daardoor niet meer in staat zijn tot taken zonder zo’n grote directe beloning.

Dit effect kan onder meer verklaren waarom kinderen zo veel minder braaf zijn op school, zo haalt Greenfield een gedragspsycholoog aan.

Op dat moment in haar betoog had mijn bullshit-meter naar het rood moeten uitslaan. Veranderingen in het menselijk gedrag verklaren uit éen enkele oorzaak, vind ik namelijk onnozel, zo niet gevaarlijk.

Zo kan ik bijvoorbeeld ook, uit de losse pols, betogen dat kinderen minder braaf zijn als vroeger, omdat hun omgeving zo veel minder hard voor hen is. Want, dat begint al in de luiers. Wilde mijn generatie nog zo snel mogelijk zindelijk worden, gaan de kleuters tegenwoordig nog rustig in de luier naar de basisschool. Voor ons was het onplezierig in een natgezeken katoenen luier rond te moeten lopen, want dat schuurde. Maar die straf bestaat er nu niet meer, dankzij de vochtopnemende laagjes, de absorberende gels, en alle andere hoogtechnische vondsten.

To pamper, is het Engelse werkwoord voor verwennen.

Aldus heb ook ik heel eenvoudig een maatschappelijke verandering weten te verklaren. Twee gelijk optredende ontwikkelingen werden simpel met elkaar in verband gebracht. Maar wetenschap begint er nu net mee zulke voor de hand liggende verbanden te wantrouwen.

En wat dit betreft, verkeert het hersenonderzoek nog in een uiterst primitief stadium. Wat op het moment bewezen wordt, is telkens vooral een bevestiging van effecten die al bekend waren.

Iedereen weet dat het spelen van Tetris of Patience op de computer verslavend kan zijn.

Tetris is zo verslavend omdat het spelen dopaminestoten kan oproepen die de hersenactiviteiten in de prefrontale cortex verminderen. Dit maakt dat mensen minder verstandig gaan handelen.

Het verschil tussen beide uitspraken hierboven is miljoenen euro’s aan investeringen en honderden manjaren aan research. En toch wordt hersenonderzoek pas echt interessant als er een moeilijke vervolgstap genomen wordt. Zodra het nuttige kennis oplevert om verslavingen te beëindigen, bijvoorbeeld.

TV-producenten weten al een tijd dat ze abrupte beeldwisselingen moeten inzetten om hun kijkers telkens opnieuw bij de uitzending te betrekken. Zelfs in het televisienieuws kijkt de journaallezer om de zo veel tellen ineens in een andere camera, om het publiek thuis wakker te houden. Het is niet zo vreselijk interessant om dit effect te verklaren door het optreden van dopaminestoten of veranderingen in hersengolven. Dat de ervaring heeft geleerd dat iets werkt, is doorgaans kennis genoeg. De meeste ingenieurs werken vanuit dit elementaire principe.

Nicholas Carr, om op hem terug te komen, doet goed beschouwd ook iets raars in zijn betoog. Hij stelt onder meer dat een actie waarin hij voortdurend de controle heeft — en wat is rondsurfen anders — het hem steeds moeilijker maakt om zich over te geven aan wat een ander dicteert — het lezen van een lange tekst.

Hij roept zelf dopaminestoten op door te handelen, en klaagt vervolgens dat de kicks uitblijven als hij zijn hersenen op een ander manier gebruiken moet.

Dat er verschil is tussen een actief mediagebruik en een passieve consumptie, lijkt me daarmee een open deur.

Neem nu het passiefste aller media, de televisie. TV staat mijns inziens voor de afkorting traag vermaak. Of tijd verspild. Ik kan er slecht tegen dat televisieprogramma’s zo langzaam zijn; en zelden meer dan radio met plaatjes bieden. Maar ik merk tegenwoordig vaker televisie te kijken dan jaren terug, omdat de techniek me een controlemiddel heeft aangereikt. Ik kijk tegenwoordig alleen nog [het einde van] sportwedstrijden in real time. Alle andere TV wordt opgenomen, en bekeken op een moment dat mij uitkomt. Daarbij is de grootste winst dat ik door de programma’s vooruit kan springen met éen druk op de knop. Programma’s die anders een uur duren, kunnen zo makkelijk in tien minuten bekeken worden.

Ik merk bij mijzelf een geheel omgekeerde ontwikkeling op, dan Carr signaleert. Juist mijn afkeer van het aanbod op TV, met zijn soundbites, en zijn andere belachelijk korte tekstjes, heeft een allergie opgeleverd tegen alles wat kort kort snel snel moet. Daarom ook interesseren kranten me steeds minder.

Krantenredacties willen nog altijd een compleet beeld brengen van wat er speelt. Ik ben in maar een gering deel van dat alles geïnteresseerd. Dus als kranten al iets brengen dat me boeit, geven ze door hun oppervlakkigheid per definitie nooit genoeg.

Er zijn goede redenen voor dat ik weleens een boek lees. Al is het tegelijk zo dat ik vroeger meer las, aan boeken. Tegenwoordig is mijn dosis lering en vermaak goeddeels online te verkrijgen. Juist in de lange artikelen die Nicholas Carr zo onleesbaar vindt.

Het is wat flauw om mijn ervaringen [n=1] rechtstreeks tegenover die van Carr [n=<10] te plaatsen. Want ik denk wel dat hij een interessant onderwerp te pakken heeft. Alleen zijn bij Carr’s uitwerking zulke grote vraagtekens te plaatsen.

De digitale revolutie maakt dat eeuwig nieuwsgierige mensen, zoals ik, zich beter kunnen informeren dan ooit. Tegelijk weet ik heel goed dat uitzonderlijk te zijn in die eeuwige zucht naar kennis. Zowiezo al delen maar weinig mensen mijn wantrouwen tegenover de kwaliteit van de Nederlandse journalistiek.

De digitale revolutie maakt ook dat entertainment en andere vormen van verstrooiing makkelijker voor handen zijn dan ooit. Of dat trivia wereldwijd nieuws worden; alleen omdat het brengen van trivia aanzienlijk eenvoudiger is dan ontwikkelingen in de wereld uit te leggen aan een onwetend publiek. Dat publiek deelt steeds minder aan kennis en ervaring, behalve dan dat het de namen van wat Amerikaanse ‘sterren’ kent. En waarom zou dat publiek hartige snacks niet verkiezen boven een mediamaal dat enig kauwen vereist? De beloning is er groot genoeg voor, die dopamine golft wel weer. Dat nadenken ook weleens een beloning geeft, wordt daarmee oninteressant.

Klink ik ineens wel Huxleyiaans.

Maar alle omgang met nieuwe media vraagt gewenning. We staan nog maar aan het begin. Voor een groot deel zal de digitale revolutie trends versterken die allang bestaan. Zij die de inspanning willen leveren om te zoeken, worden beloond. Zij die passief blijven, zullen zich minder hoeven vermoeien dan ooit.

En ik weet welke groep mensen groter is.

Zo iets ons dommer maakt, dan zijn wij dat nog altijd zelf.


Wie, of wat, maakt ons dom? | ii

Het idee leeft al een tijdje onder cultuurcritici. Terwijl er nog nooit in de geschiedenis van de mensheid zo veel informatie en cultuur vrij beschikbaar is geweest voor iedereen, dankzij internet, zouden we daar toch alleen maar dommer van worden.

Samengevat is het probleem namelijk dat internet ons zo overvoert met impulsen, dat we daarmee het vermogen verliezen ons langere tijd op éen probleem te concentreren.

Tja.

Ik schreef twee jaar geleden al eens mijn bezwaren op tegen deze opinie. Wie zich door alles laat afleiden, is daar in de eerste plaats zelf verantwoordelijk voor; en moet niet factoren van buiten beschuldigen.

Bovendien merk ik bij mijzelf een precies omgekeerde tendens.

Pas door internet is er een medium in mijn leven gekomen dat bij mijn manier van denken past. Ik ben nog altijd al snel verveeld. Maar mijn leven online, en de kwaliteit van wat ik daar kan vinden, heeft slechts negatieve gevolgen voor de tijd besteed aan andere, even vluchtige media. Ik kan geen Nederlandse krant meer lezen, door hun stuitende oppervlakkigheid. Ik kan vrijwel geen televisie meer zien, vanwege het zo trage tempo aan informatieoverdracht daar.

Evenmin merk ik iets van een verminderd concentratievermogen; of dat ik nog sneller afgeleid zou zijn.

Weer heb ik iets anders opgemerkt. Ditmaal door de zelfopgelegde plicht om een met regelmaat een boeklog bij te houden; zonder daar eigenlijk tijd voor te hebben.

Er is weinig dat zo veel concentratie genereert als het hebben van een doel.

En hoewel ik zeker niet elk boeklogje met evenveel plezier schrijf, heb ik door deze inmiddels jarenlange bezigheid geleerd dat het nut groot is, zelfs bij de ergste routineklus.

Er is weinig dat de gedachten zo dwingt, als de eis om een gewogen oordeel uit te spreken.

Als ik polemisch wil zijn, kan ik deze ontwikkeling samenvatten met de woorden: de mogelijkheden van internet hebben van mij juist een betere lezer gemaakt dan voorheen. En het lijkt me sterk dat hetzelfde niet zou gelden voor al degenen die bijvoorbeeld online schrijven over wat ze gelezen hebben; of zij dit nu op een eigen website doen, of in de vele overige platforms en fora die het internet biedt.


Quote of the Day | 0914

When you think about how we’re coming to depend on software for all sorts of intellectual chores, for finding information, for socialising – you need to start worrying that it’s not giving us, as individuals, enough room to act for ourselves.

Nicholas Carr, ‘How good software makes us stupid’

Ziet ook: Wie of wat maakt ons dom?


Wie of wat, maakt ons dom? | iii

Umberto Eco mocht vanochtend reclame maken voor zijn laatste pennevrucht in het VPRO-programma Boeken. Maar gelukkig ging dat interview niet alleen daarover. Eco deed zelfs een uitspraak die ook ik al eens gedaan heb.

Hij noemde TV een medium voor ‘arme mensen’, waarbij dat arm niets zegt over iemands financiële positie. Internet is juist een medium dat rijke mensen nog rijker maakt.

Ik schreef in 2008 hier:

De digitale revolutie maakt dat eeuwig nieuwsgierige mensen, zoals ik, zich beter kunnen informeren dan ooit.

Dat schreef ik toen in repliek op een eenzijdig stuk van de cultuurcriticus Nicholas Carr. En ziet, Carr was in Nederland de afgelopen dagen om te vertellen hoe dom internet ons maakt. Ook zijn woorden zijn online te horen. En op Netkwesties stond daar dan al een beschouwing over, met tegengeluiden.


Quote of the Day | 1108

Carr’s model for what we might call the ‘book-user’—the contemplative literate subject—is grounded particularly in visions from American Transcendentalism and Romantic poetry. It is Nathaniel Hawthorne sitting meditatively in Concord, Massachusetts, prior to having his concentration broken by the intruding sounds of modernity, or the Keats of Ode to Psyche. [38] This figure supplies the norm against which to measure our technological decline. But it surely faces many other challenges at present than the formal character of technology: the generalization of insecurity and economic precarity; the erosion of the separation between work and life; the decline of the home’s integrity as a space external to the bustle of capitalist existence. In this world it is for most of us, sadly, a rare thing to be able to carve out the psychological space that this figure requires, to sit at length with the tranquillity required for ‘deep’ reading. The computer and the Web may well be significant factors in bringing this situation about—not only through our direct interactions with them, but also through their social, economic and cultural implications, many of which are ably traced by Carr across his three books. But there are clearly other factors too, beyond technology.

Rob Lucas, ‘The Critical Net Critic’


Quote of the Day | 0229

If people find it difficult to pay attention to serious texts, it is not because they have become slaves to their mobile phones. What’s really at issue is society’s failure to cultivate a love of reading and create an intellectually inspiring educational setting. The best way to gain the attention of people is to take their education seriously.

Frank Furedi, ‘The Crisis of Attention’


Vor der Baumschattenwand nachts
Peter Handke

[…] Peter Handke leerde me dat Carr’s oneliner voortaan ook in éen zin kan worden neergesabeld: Een (goed) boek schept zijn eigen concentratie.

»Zu lesen, ein Buch zu lesen, verlangt Geduld«? — Unsinn: Ein Buch erzeugt, schafft, schöpft Geduld, und daran erkennst du das Buch »Buch«

[…]

boeklog 23 xi 2018